Onze stadsduif, op weg naar een ethisch beleid
door: Klaas van Dijk
Onze stadsduif, op weg naar een ethisch beleid, door Hans Osinga namens de Stadsduivenwerkgroep Groningen; april 2002.
Een uitgave van de Dierenbescherming afdeling Groningen, 10 pagina's.
De Stadsduif is een van de meest bekende vogelsoorten. Veel Stadjers zijn erg gesteld op Stadsduiven. Zo weet ik uit eigen ervaring dat veel mensen de duiven meestal leuker vinden dan de 'rotmeeuwen' die alle voer voor de eendjes of de duiven wegkapen. Men begrijpt er vaak niets van dat ik naar die 'rotmeeuwen' zit te kijken en ze ook nog eens voer geef. En welke vogelaar met kinderen zal zelf niet eens Stadsduiven hebben gevoerd en op die manier geprobeerd hebben zijn nazaten de eerste beginselen van het vogelen bij te brengen? Tegelijkertijd is het een van de soorten waar we het minst van weten.
De soort ontbreekt in de Atlas van de Nederlandse Broedvogels (1979) en in Vogels van Groningen (1983). Ten tijde van het Atlasproject voor winter- en trekvogels (1978-83) was het een 'bijschrijfsoort'. Veel animo was hier niet voor, zodat de Atlas van de Nederlandse Vogels (1987) slechts een zeer incompleet beeld kon schetsen. De afgelopen jaren wordt serieuzer naar de soort gekeken. De Avifauna van Nederland deel 2 (2001) beschouwt de Stadsduif als een gewone standvogel die niet van mensen afhankelijk is. Tijdens het Atlasproject voor broedvogels in 1998-2000 werd iedereen uitdrukkelijk verzocht alle broedgevallen van Stadsduiven te noteren. Tijdens tellingen van de Stadsvogelwerkgroep van Avifauna werd de Stadsduif gewoon meegeteld, waardoor we weten dat er zeker rond de 1000 paar in de stad broeden. Bij gemeenten valt de soort meestal onder 'ongediertebestrijding' en vaak worden ze te vuur en te zwaard bestreden. Argumenten om het doden te rechtvaardigen zijn: ze brengen ziekten over, het is lastig ongedierte, het zijn vieze en onhygiënische dieren, ze vervuilen gebouwen, het zijn er veel te veel, etcetera. Onder de nieuwe Flora- en faunawet is de Stadsduif als een van de weinige soorten zelfs geheel vogelvrij verklaard.
De wet werd in april 2002 van kracht en in dezelfde maand verscheen een opmerkelijk rapport over Stadsduiven in de stad Groningen. Het rapport, uitgegeven door de Dierenbescherming afdeling Groningen, kreeg flink wat aandacht in de lokale pers. Het rapport is bedoeld als discussiestuk over de manier waarop in Groningen met Stadsduiven zou moeten worden omgegaan. Ook bij de gemeente Groningen is de soort namelijk ondergebracht bij de afdeling Ongediertebestrijding. In tegenstelling tot de meeste ornithologen beschouwt Hans Osinga de Stadsduif als een huisdier dat recht op verzorging heeft. Vanuit dit perspectief stelt hij dat de gemeente een consequent 'uithongerings- en verwaarlozingsbeleid' voert, aangevuld met incidentele campagnes om dieren te doden. Door de 'uithongeringscampagne' zouden, volgens Hans Osinga, de Stadsduiven een uitgemergelde indruk maken, hun verenkleed niet meer verzorgen en geen parasieten meer verwijderen.
Het 'uithongeren' zou bovendien de wreedste manier zijn om de duiven te bestrijden en een ernstige vorm zijn van dierenmishandeling. Diverse vrijwilligers zijn daarom zo'n twee jaar geleden begonnen bij te voeren met grote hoeveelheden graan en ander voedsel. Volgens Hans Osinga heeft het bijvoeren ertoe geleid dat de duiven er momenteel weer aantrekkelijk uitzien, zichzelf weer goed verzorgen en weer uitbundige stuntvluchten maken. Ook zou hun ruimtelijke verspreiding volledig veranderd zijn. Vroeger zouden er typische 'V&D-duiven', 'Korenbeursduiven' en 'Bakker Bart-duiven' zijn geweest, terwijl ze nu overal in het centrum zouden verblijven. Ook zou de houding van het publiek de afgelopen twee jaar aanzienlijk zijn veranderd. Vroeger zouden veel mensen minachtend hebben gesproken over 'die vieze duiven', nu zouden de vrijwilligers veel spontane sympathiebetuigingen krijgen. Al deze opmerkelijke conclusies worden helaas niet cijfermatig onderbouwd. Daarnaast maakt de auteur ook niet hard dat de Groningse Stadsduiven zonder bijvoeren werkelijk te lijden zouden hebben van uithongeringsverschijnselen. Ik vermoed dat de in het rapport geconstateerde veranderingen gebaseerd zijn op subjectieve indrukken en daardoor betwijfel ik of ze ook werkelijk hebben plaatsgevonden.
Toch worden in het rapport ook een aantal goede standpunten verkondigd. Zo wordt terecht opgemerkt dat het doden van Stadsduiven (de laatste grootschalige campagne in de stad vond in 1996 plaats) geen zoden aan de dijk zet. Volgens bekende biologische principes zijn de aantallen namelijk binnen de kortste keren weer terug op het oude niveau. Ook worden een aantal mythes over de Stadsduif, onder andere dat ze besmettelijke ziekten zouden overbrengen, ontzenuwd. Verder wordt er een pleidooi gehouden om het stadsduivenbeleid bij de afdeling Stadsecologie onder te brengen en om educatieve voorlichting te geven over de Stadsduif. Tenslotte komt het rapport met het voorstel om speciale duiventillen aan te brengen, waarbij tegelijk andere broedlocaties ongeschikt gemaakt moeten worden. In enkele andere steden is hier al ervaring mee opgedaan. Daaruit blijkt dat Stadsduiven snel in deze duiventillen gaan broeden. Bovendien kunnen de aantallen gemakkelijk en diervriendelijk gereguleerd worden door eieren te rapen en te vervangen door kunsteieren. Het rapport pleit ervoor om bij de planvorming van de nieuwe noord- en oostzijde van de Grote Markt met het plaatsen van duiventillen rekening te houden.